Remmerstein is nog altijd een bestaand landgoed bij Rhenen.
In de bossen achter de Oude Veense Grindweg staat een groot landhuis met die
naam. Wie honderd jaar geleden Remmerstein had bezocht, zou echter weinig meer
hebben aangetroffen dan een paar boerderijtjes tussen de weilanden en de
tabaksvelden. Het grote landhuis staat dan ook niet op de plek van het
oorspronkelijke Remmerstein. De plek van het oude kasteel wordt gemarkeerd door
een negentiende-eeuws duiventorentje, in het restant van de slotgracht.
Ernaast, op de plek van het bijbehorende herenhuis, staat nu een elegant wit
huis van precies een eeuw oud. Vanaf de Cuneraweg biedt het complex geen
florissante aanblik: een boerderijtje, een oude tabaksschuur en een verweerde
muur met het opschrift "Kweekerij de Duiventoren" bepalen het beeld.
Het is een rustiek plekje, maar behalve het landhuis ver weg
in het bos herinnert niets aan de grandeur die Remmerstein ooit gehad moet
hebben - toen het een "fraeye en vermakelyke buiten-plaats" was.
De buitenplaats
In de Nederlanden was onder de rijke stedelingen van de
zeventiende eeuw een nieuwe mode opgekomen: om zich 's zomers met het gezin
terug te trekken op het platteland, even weg uit de drukte van handelssteden
als Amsterdam. In het begin gebeurde dit meestal op een
"heerschapskamer": een deftig vertrek op een boerderij. Vanaf het
midden van de zeventiende eeuw werden echter steeds meer echte buitenhuizen
gebouwd: grote, statige gebouwen die enkel waren gebouwd om 's zomers bewoond
te worden, en om indruk te maken. Niet voor niets verrezen veel buitenplaatsen
langs druk bevaren rivieren als de Vecht: elke passant kon de rijkdom van de
buitens bewonderen. Aan de Vecht, aan de Amstel, in droogmakerijen, in het
Kennemerland, aan de Vliet bij Den Haag en in vele andere streken ontsonden
hele linten. Behalve nieuw gebouwde complexen werden ook een aantal bestaande
kastelen en voormalige kloostercomplexen door stedelingen gekocht en als
buitenplaats gebruikt.
Het werden echte lusthoven die, hoewel vaak gecombineerd met
landbouw- en bosgronden, de eigenaars meer geld kosten dan dat ze opbrachten.
Enorme stukken grond werden als tuin ingericht, volgens de mode van die tijd met
veel rechte hoeken, geometrische patronen en klassiek aandoende beelden en
fonteinen. Een beetje buitenplaats had bovendien ook nog een koetshuis, een
tuinkoepel, oranjerie (broeikas), een volière en een of meerdere boerderijen.
Een groot ijzeren hek aan twee stenen palen maakte het geheel compleet.
Remmerstein in de
achttiende eeuw
Ook de ridderhofstad Remmerstein bij Rhenen werd een
buitenplaats. Daarvoor was het een kasteeltje, al is er van de geschiedenis
vóór de achttiende eeuw weinig bekend. In vijftiende-eeuwse stukken wordt de
naam al genoemd en in de zeventiende eeuw staat het huis op enkele kaarten
aangegeven, maar meer niet.
[1]
Het kasteeltje was, getuige tekeningen uit 1731 en 1752, een
bescheiden, maar wel hoog gebouw met twee uitbouwtjes, omgeven door een gracht.
[2] Het
niet erg grote, woontoren-achtige gebouw wel werd aangeduid als
"Spijker", een naam die oorspronkelijk "graanopslag"
betekent: uit de tijd dat de tienden achter veilige stenen muren lagen
opgeslagen.
[3]
Waarschijnlijk is het Spijker naar de smaak van de
achttiende-eeuwse bewoners wat aan de kleine kant geweest, want ernaast, buiten
de slotgracht, werd een nieuw herenhuis gebouwd. Hierin was wat meer plaats
voor bewoning op stand: het had vijf kamers beneden en zes boven. Een kaart uit
1770 toont bovendien een uitgebreide tuin met geometrische patronen. Zo kon
Remmerstein in een advertentie uit 1766 nadrukkelijk als een "fraeye en
vermakelyke buiten-plaats" omschreven worden.
[4]
Remmerstein werd dan ook door gegoede lieden bewoond. Rond
het midden van de achttiende eeuw was het buiten in handen van Gijsbert van
Brienen, heer van Levendael en Remmerstein, vroedschap en meermalen
burgemeester van Rhenen.
[5] In
1759 werd het gekocht door de doopsgezinde predikant in ruste Cornelius van Engelen
(ca. 1722-1793). Deze had belangstelling voor de landbouw en kwam naar
Remmerstein om de nieuwe inzichten van de Engelse wetenschapper Jethro Tull
(1674-1741) toe te passen op de bij het landgoed behorende boerderij De
Zundert. Of dit een succes werd vermeldt de historie niet, want in 1763 verliet
Van Engelen Remmerstein alweer om als predikant in Huizen aan de slag te gaan.
Wel bracht hij in de daaropvolgende jaren een vertaling uit van Tulls werk.
Onder de titel "De nieuwe wyze van landbouwen" beschreef hij daarin hoe
men "zeer groote oogsten van de graanen, peulvrugten en aardgewassen"
kon bereiken.
[6]
Een kleine tien jaar later, in 1772, werd ene Jacob Haksteen
eigenaar van Remmerstein voor f 4.500.
[7] In de
jaren daarna maakte Haksteen politieke carrière in Rhenen als vroedschap,
schepen en burgemeester. Tevens was hij bezitter van de heerlijkheid Cadier en
Blankenberg in de huidige provincie Limburg. In 1774 breidde Haksteen
Remmerstein uit met een aantal boerderijen, waaronder De Swetselaar en De Zundert
(die in de tijd van Van Engelen ook bij Remmerstein had behoord) en andere
landerijen. In 1775 en 1776 kocht hij daar een laan met 98 beukebomen te
Achterberg bij.
[8]
In 1788 werd Haksteen, die zich tijdens de woelige jaren van
het patriottisme in het Oranjekamp bevond, door de stadhouder aangesteld als
vroedschap in Alkmaar.
[9]
Vermoedelijk heeft hij Remmerstein toen van de hand gedaan, en bij zijn
terugkeer naar Rhenen een andere buitenplaats gekocht, Heimerstein, voor f
46.700.
[10]
Haksteens turbulente huwelijksleven is overigens het
vermelden waard. Toen hij in 1771 in Groningen trouwde zorgde dat meteen voor
een rel: niet alleen had zijn schoonvader Hermanus Christiaan Hoising er een
bruidloftslied getoonzet en laten uitgeven
[11],
Hoising had er ook dansmuziek laten spelen en een menuet gedanst. Als ouderling
werd hem daarop het avondmaal ontzegd, wat het volgende jaar door Betje Wolf in
het rijm "De Menuet en de Dominees-pruik" belachelijk gemaakt werd.
[12]
Later scheidde Haksteen weer zijn vrouw en woonde daarna op Heimerstein
ongehuwd samen met ene Eva Helena Jacoba de Swart. In 1803 kregen zij zelfs een
zoontje. Hun voornemen om uiteindelijk te trouwen werd ruw verstoord. Op 20
april 1809 tekenden ze hun ondertrouw, maar de volgende dag overleed Haksteen,
64 jaar oud.
[13]
Zware tijden
Op het moment dat Haksteen op Heimerstein overleed, maakte
het land een crisis door. Vanaf het midden van de achttiende eeuw zat de klad
in de Nederlandse economie, maar in de woelige Franse tijd (1795-1815) waren handel
en nijverheid in de Nederlanden echt in het slop geraakt. Ook de rijken moesten
bezuinigen, en velen beknibbelden op de uitgaven aan hun geldverslindende
buitenplaats. Heel wat buitens gingen in de verkoop, en werden voor een appel
en een ei aangekocht door meer fortuinlijke stadgenoten, of door lieden die
snode plannen hadden. Heel wat makelaars, aannemers en slopers zagen er wel
brood in om een buitenplaats te kopen, de gebouwen af te breken en de bomen te
vellen, en het zo vrijgekomen puin en hout met winst te verkopen. Het
kaalgeslagen terrein kon dan weer verkocht of verpacht worden als lucratieve
landbouwgrond.
"Welk een menigte puinhopen zien wij hier..." kon
de tijdgenoot dan ook opmerken. "Bij het afnemen van de algemeene welvaart
verminderen ook van tijd tot tij, en thans met vrij snellen spoed, de
Lusthuizen en Buitenplaatsen die in tijden van overvloed en weelde gesticht
zijn."
[14]
Zoals we zullen zien, waren er ook lieden die dergelijke
ambities hadden met Remmerstein. In 1809 was de buitenplaats Remmerstein alweer
enkele jaren in handen van de Amsterdammer Theodorus van Effen, die in dat jaar
overleed. Zijn weduwe Johanna Roelofs verkocht het landgoed aan een
compagnonschap van drie heren: Jacobus van Dorsten, Jacobus de Vaal en Willem
de Bruijn. Op 2 oktober 1809 werd een onderhandse verkoop gesloten, die op 25
september 1810 voor de notaris werd bekrachtigd.
[15] Het
tussenliggende jaar namen de heren te baat om de aankoopsom bij elkaar te
krijgen. Remmerstein was op dat moment 119,5 morgen (101,5 hectare) groot en
bestond uit het herenhuis met tuinmanswoning en andere opstallen, drie
boerenbedrijven en een bos van 60 morgen compleet met boswachtershuis. De prijs
voor het geheel was f 54.900, waarvan de drie de helft direct voldeden maar de
andere helft, f 27.000, in vier termijnen zouden afbetalen.
De drie kopers waren op het oog geen typische
buitenplaatsbezitters. Jacobus van Dorsten was drogist en handelaar in
verfwaren op de Voorstraat in Utrecht. Jacobus de Vaal woonde aan de
Twijnstraat en was daar meester-grutter, runmolenaar en wijkmeester. Willem de
Bruijn tenslotte was een landbouwer afkomstig uit Werkhoven, en tevens neef van
Van Dorsten.
De werkwijze van de drie compagnons was doordacht. Om het
eerste deel van de koopsom te voldoen legden ze eigen geld in en sloten een
aantal leningen af. Vervolgens was het de bedoeling om "uit de verkoop van
afbraak en sloping der gebouwen en veiling van boomen" de rente te voldoen
en een aantal leningen af te lossen. Na verkoop van het landgoed betaalden ze
dan de rest af en hielden er zelf hopelijk een mooi bedrag aan over. "De
bestemming om winst te doen was kennelijk in die koop," gaf Van Dorsten
achteraf toe. "Het was eigentlijk eene grote Sloperij, welke langzamerhand
werd ten uitvoer gebragt, terwijl intusschen het landgoed wat deszelfs gewone
inkomsten betreft, gemeenschapp[elijk] wierd geadministreerd."
[16]
De drie hadden een duidelijke taakverdeling. Vanuit Utrecht
nam Van Dorsten de financiële kant van de zaak op zich. Hij regelde, samen met
De Vaal, de benodigde geldleningen en voerde de administratie. De Bruijn "bewoonde
een der huizen, had voornamelijk de administratie der landerijen, verkogt
houtgewassen, bijzonder opgaande boomen, vooral dennen en sparren."
[17]
Jaarlijks werd een rekening opgemaakt.
De Bruijn bewoonde in ieder geval niet het hoofdgebouw, want
dat werd door het driemanschap al in december 1809 te huur aangeboden in de
Utrechtse courant, waarbij tegelijk de verkoop van "een groote partij
Beuken, Eiken en Sparren boomen" werd aangekondigd.
[18]
Gedurende de tijd dat de drie compagnons Remmerstein bezaten, moet het gelukt
zijn om een huurder voor het herenhuis te vinden, want de inkomstenpost
"huishuur" komt meermalen in de administratie voor.
Het compagnonschap op
Remmerstein
Nu geen van drieën Remmerstein met kostbare pracht en praal
bewoonde, was winst de belangrijkste bestaansreden van de buitenplaats
geworden. Van de administratie uit die jaren zijn vele documenten bewaard
gebleven die een beeld geven van de exploitatie. Zo werd een deel van de tuinen
en het bos dat het landhuis omgaf gekapt en jaarlijks via een openbare
verkoping verkocht. De pacht van de verschillende boerderijen, de verhuur van
het herenhuis en het jachtrecht en de verkoop van turf brachten ook aardig wat
in het laatje. Ook werd er tabak geteeld. Dat jaar had Remmerstein "twee
vrouwen in de tabak gehad, ieder zeven weeken," vermoedelijk bij de oogst.
De dames verdienden hier acht stuivers per dag mee.
[19]
De opbrengsten van Remmerstein vielen echter tegen. In 1812
moest Van Dorsten namens het driemanschap een nieuwe lening sluiten om buiten
de rode cijfers te blijven.
[20] De
zaken van gingen in 1816 nog steeds "niet vooruit", zodat men toen
besloot het landgoed openbaar te verkopen.
[21] In
april van dat jaar werd in de veiling in de Utrechtse courant aangekondigd,
maar zonder succes, zodat men het een jaar later, in augustus 1817 nog maar een
keer probeerde.
[22] Ook nu zonder resultaat.
Rentmeester J. de Ridder uit Amerongen kwam namens "een Heer uit
Thiel" bij notaris Van Ginkel uit Veenendaal informeren naar de koopprijs,
evenals ene Van der Poel uit Amsterdam. Ook deze potentiële kopers haakten af:
"zij loeren nu op goedkoop," merkte notaris Van Ginkel op.
[23]
Afbraak en verkoop
De financiële problemen van de drie compagnons waren
inmiddels nijpend. Het aantal schuldeisers was door de jaren heen gestaag
opgelopen tot dertien in getal, voor in totaal f 27.200. Zowel Van Dorsten als
De Vaal had er zelf ook meer dan tienduizend gulden in gestoken. De Vaal raakte
van dit alles behoorlijk in de rats. "Remmerstijn maakt mij soo verlegen,
ik weet mij niet te raaden," schreef hij in 1817 aan zijn compagnon Van
Dorsten, met het vriendelijke verzoek hem wat geld te brengen.
[24]
In april 1818 bracht de verkoop van een van de drie
boerderijen van het landgoed voor f 4410, ook geen soelaas.
[25] Het driemanschap
besloot daarom maatregelen te nemen, "namelijk eene gedeeltelijke sloping,
bestaande in het van afbraak verkopen van het heerenhuis, den zogenaamde
spijker of ondertoorn, de stalling en het vellen van alle opgaande
gebouwen." Ze verkochten "het Heeren Huijs, het Spijk, het Nieuwe
koetshuijs en stal, het tuijnmanshuijs, de koepel op den berg" en een
groot aantal bomen inclusief die van het "Starrebos" en het
"Slingerbos" voor afbraak aan drie slopers: Jacob van der Linden Ez.,
Jan van Wijngaarden en Pieter Niesen.
[26] Ook
het "het eijser hek met den steene paalen " moest eraan geloven.
Alles bij elkaar bracht de sloop f 19.000 op.
[27] Een
dergelijke overeenkomst "voor afbraak" betekende overigens dat alleen
de gebouwen en bomen eigendom werden van de slopers, met de verplichting deze
af te breken. De grond en de overige gebouwen en gewassen bleven echter in
handen van Van Dorsten, De Vaal en De Bruijn.
Ondanks alle verkopingen en kaalslag kwam De Vaal in 1819 echt
in de problemen. "Zoo gij iemand, al was het bij ongeluk, in de graft had
gestoten, zoud hij dan niet verpligt zijn alle hulpe bij te brengen tot
redding?" vroeg hij Van Dorsten. "Te Remmerstijn ben ik in 't water
gestoten. Gij zijt er mede in gevallen."
[28]
Uiteindelijk besloot De Vaal zijn eenderde aandeel in
Remmerstein te verkopen aan een van de schuldeisers, de landbouwer Willem van
Schaik uit Oud-Wulven. Dit gebeurde op 27 april 1820, nog geen maand voor een
nieuwe geplande openbare verkoping van het landgoed.
Van Dorsten had inmiddels al aankondigingen van de verkoop
laten drukken en onder andere in Utrecht op de Sociëteit laten ophangen. Ook
schreef hij De Bruijn een brief met de instructie om potentiële kopers over
Remmerstein rond te leiden en hen vooral te doordringen "zoo van het
schoone, aangenaame als voordeelige van dit goed."
[29]
Vraagprijs voor het gehele landgoed, vermoedelijk door
aankoop van extra bos of bouwland toch weer ongeveer 120 morgen groot, was f
36.900. Helaas voor Van Dorsten en zijn compagnons werd er niet meer geboden
dan f 25.740, en voor dat bedrag ging Remmerstein vervolgens over naar jonkheer
Willem Anne Beelaerts van Blokland, wonende in Utrecht.
De nasleep
Met de verkoop van Remmerstein waren voor het driemanschap,
waarin Jacobus de Vaal inmiddels door Willem van Schaik was vervangen, de zaken
nog niet gedaan. Er waren immers nog heel wat schuldeisers die hun geld terug
moesten krijgen. Zo stond in februari 1821 de deurwaarder bij Van Dorsten op de
stoep om de schuld jegens Maria Homoed uit Veenendaal en haar vader Roelof te
innen.
[30]
Gelukkig was de hypotheek bij de vorige eigenaars, de erven Van Effen,
inmiddels afgelost. De 7000 gulden die Van Dorsten aan hen teveel had betaald,
kreeg hij weer terug, en hiermee zuiverde hij een aantal andere schulden aan.
Hiermee begonnen echter weer nieuwe problemen. Willem van
Schaik, de nieuwe compagnon die zich in april 1820 in het driemanschap had
ingekocht in de plaats van De Vaal, voelde zich niet geroepen tot het
meebetalen aan al die schulden. In plaats daarvan vond hij dat hij wel recht
had op een deel van die 7000 teveel betaalde guldens. Het kwam tot een
rechtszaak, waarvan het pleidooi van Van Dorsten bewaard is gebleven. Op 4 juni
1821 werd het vonnis uitgesproken. De erven Van Schaik (Willem van Schaik was
in november 1820 overleden) wilden in beroep gaan, maar 18 januari 1822 werd een schikking getroffen tussen Van
Dorsten en de erven Van Schaik. Van Dorsten betaalde de erven Van Schaik 500 gulden
en daarmee was de zaak geregeld.
[31]
En zo kwam voor het driemanschap het avontuur met
Remmerstein ten einde: wat een winstgevende exploitatie had moeten worden,
eindigde met schulden en rechtszaken. De Vaal moest het eerst uitstappen, Van
Dorsten zong het langer uit met een aantal meevallertjes (hij had onder ander
"noch 1000 bij negotie bekomen"
[32])
maar deze moest knarsentandend aanzien hoe Van Schaik, de nieuwe compagnon,
zich aan zijn verplichtingen onttrok. Van Dorsten stierf het volgende jaar,
misschien niet rijk maar nog altijd bezitter van een paar panden in de
Utrechtse binnenstad.
[33] De
Bruijn, die van de drie de minste gelden had ingelegd, gaf de brui aan verdere
onroerend-goedpraktijken en ook aan de landbouw: hij werd broodbakker in de
Herenstraat in Rhenen, waar hij in 1837 overleed.
Wederopstanding en
nieuw verval
Het Remmerstein dat jonkheer Willem Anne Beelaerts van
Blokland in 1820 aantrof was een kaalgeslagen bedoening. Het herenhuis en de
'Spijker' waren kort daarvoor gesloopt, evenals een aantal bijgebouwen. De
koepel in het bos stond in april van dat jaar nog overeind, maar zou getuige
een brief van Van Dorsten, " dit jaar moeten weg geruijmt zijn".
[34] Het
poortgebouw was al veel eerder, in 1809, met de grond gelijk gemaakt. Wat er
nog over was, waren een aantal boerderijen en een nog aardig groot bos. Beelaerts
was echter van plan om het landgoed toch weer op stand te gaan bewonen.
Het was daarom dat hij zijn zoon François Guillaume Anne de
eerste steen liet leggen van een nieuw herenhuis, op de plek van het oude.
Boven de deur van het nieuwe huis was dan ook deze tekst aangebracht: "Toen
Frans heer Willems zoon was twalef jaren oud, lag hij den stichtsteen, daar dit
huis op is gebouwd. Remmerstein Jhr. Beelaerts van Blockland, 1820."
[35]
Met Beelaerts van Blokland kreeg Remmerstein weer iets van
de oude glans terug. Er was dan ook deftig personeel aanwezig: in 1830 bestond
dat uit een huisknecht, een dienstbode en een werkbode. Tien jaar was er sprake van een jager en huisknecht, een tuinknecht
en een dienstmeid.
[36]
Beelaerts zelf had een verdienstelijke carrière, waarin hij het schopte tot
ridder in de orde van de Nederlandse leeuw, lid van de ridderschap en staten
van Utrecht en, niet te vergeten, raadslid in Rhenen.
Bij zijn overlijden op Remmerstein in 1849 was Remmerstein
ruim 179 hectare groot, en bestond uit huizen, boomgaarden, bouw- en weilanden,
heide, bossen, lanen en hooilanden.
[37] Zijn
kinderen deden de buitenplaats in de verkoop, en deze werd voor het grootste
gedeelte eigendom van de Rhenense familie Sandbrink. Zij zagen echter geen heil
in het bewonen van Remmerstein, en verhuurden het landgoed aan tabaksplanters.
Zo kwam het tweede herenhuis van Remmerstein langzaam aan
zijn eind: foto's van rond 1900 tonen een proper maar eenvoudig rechthoekig
gebouwtje met maar eén bouwlaag. Waarschijnlijk was er sinds het vertrek van
Beelaerts een gedeelte afgebroken of is er een verdieping vanaf gehaald. Het
diende behalve als tabaksplanterswoning nog een tijdje als pension, tot de
gronden van Remmerstein in 1907 werden gekocht door Martinus Cornelis Philipse.
Hij liet de restanten van het herenhuis oplappen, maar het verbouwde geheel
ging spoedig daarna in vlammen op. Ervoor in de plaats werd het nu nog
aanwezige karakteristieke witte huis gebouwd. Philipse ging hier wonen, in afwachting
van de bouw van een nieuw landhuis, in de bossen ten westen van het
oorspronkelijke Remmerstein. Toen dit in 1912 klaar was, ging het witte huis,
dat nu Klein-Remmerstein ging heten, onder andere heeft dienst doen als
tuinmans- en rentmeesterswoning.
Tegenwoordig maakt het geen deel meer uit van het landgoed.
[38]
Tot slot: de
duiventoren
Het laatste bouwwerk dat het oorspronkelijke Remmerstein nog
een kasteelachtig voorkomen geeft is de duiventoren, die ongeveer op de plek
van het oude Spijker staat. Wie denkt dat het ronde bakstenen bouwsel een
overblijfsel is van het oude kasteeltje, komt echter bedrogen uit.
In de tijd van Beelaerts van Blokland was de plek van de
toren leeg, getuige de kadasterkaart van 1832. Het zou ook merkwaardig zijn
geweest dat een duiventoren vol met koerende beesten zo dicht bij het herenhuis
zou hebben gestaan. Het torentje heeft tóch met het oude kasteel te maken, maar
evengoed met iets heel prozaïsch: mest.
De mest van duiven was bij uitstek geschikt voor de
tabaksteelt. Vele landgoederen in oost- en noord-Nederland verkochten in de
negentiende eeuw de duivenmest uit hun duiventillen dan ook duur aan de
tabakstelers in het oosten van de provincie Utrecht. Ongetwijfeld hadden veel
tabakstelers in de streek graag een duiventil opgebouwd om zo de kostbare mest
zelf te verzamelen. Het houden van duiven was echter vanouds een heerlijk
recht, dat verbonden was aan een heerlijkheid of een landgoed: niet iedereen
mocht zomaar een stel van deze dieren houden, die zorgden voor overlast in de
vorm van duivenstront en leeggegeten akkers. Na de afschaffing van de heerlijke
rechten werd in de jachtwet van 1807 alsnog bepaald dat er geen nieuwe
duiventillen of -torens meer bij mochten komen zonder uitdrukkelijke
toestemming van de koning.
[39]
Hoe het de familie Sandbrink, vanaf 1849 eigenaar van
Remmerstein, gelukt is om een dergelijke toestemming te krijgen is niet bekend.
Een dergelijk recht was vanouds niet aanwezig: in de negentiende-eeuwse
verkoopaktes wordt nooit een duiventil genoemd, noch het recht om duiven te
houden. Maar het feit dat het Remmerstein een oude ridderhofstede was heeft
misschien bij de aanvraag geholpen; het is misschien wel de reden dat het
torentje op de plek van het kasteel staat. In ieder geval is de duiventoren pas
rond 1890 van de negentiende eeuw gebouwd, in de drassige kuil die over was
gebleven van de slotgracht rond het Spijker. In 1910 werd, mogelijk wegens
verzakking, die toren afgebroken en vervangen door het huidige exemplaar.
[40]
Merkwaardig genoeg is ook die toren daarna ook weer verzakt. Het doet vermoeden
dat de slopers van Remmerstein in 1820 de fundamenten van het Spijker erg
grondig hebben verwijderd.
[1] Eric M.J. Blok et al., Herstelplan Remmerstein te Rhenen,
Wageningen 2008, 11. Rapport vervaardigd door bureau SB4 te Wageningen,
waarvoor het historisch onderzoek is gedaan door Janjaap Luijt te Utrecht.
[2] Pentekening van Louis
Philippus Serrurier, naar Cornelis Pronk, HUA collectie Muller, inv. no.
1746-1. Prent van H. Spilman, naar J. de Beijer, HUA collectie Muller, inv. no.
1747.
[3] Spijker (latijn: spicarium) is een algemene aanduiding
voor een stenen gebouw waarin graan werden bewaard. Vele hiervan zijn daarna
uitgebouwd tot kasteel. Vergelijk ook het Duitse Speicher, dat "pakhuis" betekent.
[4] Blok, Herstelplan Remmerstein, 13-18.
[5] Dr. A.J. de Jong en C.L.
van Otterloo, Genealogie en Heraldiek te
Rhenen, Rhenen 1996.
[6] J.A. van der Loeff, "Cornelius
van Engelen: agricultural pioneer in eighteenth-century Netherlands", in: Quarterly Bulletin of the International
Association of Agricultural Librarians and Documentalists, nr 11 (1996),
30-32. Zie ook Meindert Evers, Begegnungen
mit der deutschen Kultur: Niederländisch-deutsche Beziehungen, Würzburg 2006,
24.
[7] HUA, notarieel archief,
notaris Dirk W. van Vloten 22-4-1772. Verkopers waren Michiel Antonij van Asch
van Wijk, kanunnik in den capittule van oud Munster en Mr. Rudolph Hendrik
Nahuijs, beiden wonende te Utrecht.
[8] HUA, Huisarchief
Remmerstein inv. no. 5 en 6.
[9] J.C.M. Cox, "De Heeren van Alkmaer".
Regeerders en regenten, vroedschap en raad 1264 - 2005, Alkmaar 2005.
Online in te zien: http://www.alkmaar.nl/gemeente/stad/herenvanalkmaar.pdf
[10] H. P. Deys, " 60/400
jaar jaar Heimerstein", in: Oud
Rhenen, 7 (1988), nr. 3, 1-32, aldaar 5.
[11] A.J. van der Aa, Nieuw biographisch, anthologisch en critisch
woordenboek van Nederlandsche dichters.
Tweede deel, Amsterdam
1845, 240.
[12] J. te Winkel, De ontwikkelingsgang der Nederlandsche
letterkunde. Deel 6: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde in de eerste
eeuw der Europeesche staatsomwentelingen (1), Haarlem 1925, 126.
[13] HUA, trouw- en
begraafregister Rhenen.
[14] A. Loosjes et al., Hollands
Arkadia of wandelingen in de omstreeken van Haarlem, Haarlem 1804-1805,
363-364. Geciteerd in: Christian
Bertram, Noord-Hollands Arcadia. Ruim 400
Noord-Hollandse buitenplaatsen in tekeningen, prenten en kaarten uit de
Provinciale Atlas Noord-Holland, Alphen aan den Rijn 2005, 8.
[15] HUA, Huisarchief
Remmerstein inv. no. 1, 18.
[16] HUA, Huisarchief
Remmerstein inv. no. 3; hierin het pleidooi namens Van Dorsten tegen Van
Schaik.
[17] HUA, Huisarchief
Remmerstein inv. no. 3; hierin het pleidooi namens Van Dorsten tegen Van
Schaik.
[18] Blok, Herstelplan Remmerstein, 19.
[19] HUA, Huisarchief
Remmerstein inv. no. 13.
[20] HUA, Huisarchief Remmerstein
inv. no. 2.
[21] HUA, Huisarchief
Remmerstein inv. no. 3.
[22] Blok, Herstelplan Remmerstein, 19.
[23] HUA, Huisarchief
Remmerstein inv. no. 20.
[24] HUA, Huisarchief
Remmerstein inv. no. 20.
[25] HUA, Huisarchief
Remmerstein inv. no. 28
[26] HUA, Huisarchief Remmerstein
inv. no. 4.
[27] HUA, Huisarchief
Remmerstein inv. no. 3; hierin het pleidooi namens Van Dorsten tegen Van
Schaik.
[28] HUA, Huisarchief
Remmerstein inv. no. 20.
[29] HUA, Huisarchief
Remmerstein inv. no. 4.
[30] HUA, Huisarchief
Remmerstein inv. no. 3.
[31] HUA, Huisarchief
Remmerstein inv. no. 3.
[32] HUA, Huisarchief
Remmerstein inv. no. 20, brief De Vaal dd. 23-4-1819.
[33] HUA, Memorie van
successie kantoor Utrecht dd. 17-02-1824.
[34] HUA, Huisarchief
Remmerstein inv. no. 4, brief Van Dorsten dd. 15-4-1820.
[35] P. Terlouw, Kastelen en buitenplaatsen op en om de
Utrechtse Heuvelrug, Alphen aan den Rijn 1996, 87. Geciteerd in: Blok, Herstelplan Remmerstein, 21.
[36] Volkstelling Rhenen 1830
en 1840. Online te raadplegen op http://www.oudrhenen.nl
[37] HUA, Memorie van successie
Willem Anne Beelaerts van Blokland, 22-10-1849 te Rhenen.
[38] Werkgroep kadastrale
atlas provincie Utrecht, Rhenen in 1832 :
grondgebruik en eigendom, Utrecht 2002, 50.
[39] A.I.J.M. Schellart,
"Duiventorens en duiventillen", in: Spiegel der historie, 1968, 424-431, aldaar 425.
[40] Blok, Herstelplan Remmerstein, 24.