Maarssen: wie was er aan
de macht in... 1787
In het vorige artikel werd de politieke situatie in Maarssen
beschreven anno 1747: De ambachtsheer van Maarsseveen en de ambachtsvrouwe van
Maarssen domineerden aan weerszijden van de Vecht het bestuur. Van de politieke
strubbelingen van dat jaar en het jaar daarop was in Maarssen nauwelijks iets
te merken: de stadhouder, die in 1747 weer in Utrecht in zijn ambt was
hersteld, vond het niet nodig om Maarssense bestuurders af te zetten. Het enige
politieke feit dat er dat jaar in het dorp voorviel was het plaatsen van een
vlag "ter eeren van zijn Hoogheijt den heere Prins van Oranien" op de
kerktoren.
Dit artikel, het tweede in een serie van vier over de
bestuurlijke geschiedenis van Maarssen, beschrijft de situatie in 1787, veertig
jaar later. Deze keer valt er heel wat meer actie te beleven.
Vrijkorps
Op 23 mei 1784 werd aan de schutterij van Maarssen en
Maarsseveen een vaandel aangeboden, vervaardigd door luitenant J. de la
Bruguede jr., met het opschrift 'Sic sperare licet' ('Zo mag men hopen').[1] Dat
klinkt als weinig bijzonders, ware het niet dat er in Maarssen nooit een
dergelijke burgerwacht was geweest. De schutterij was pas kort tevoren
opgericht. Hopman (kapitein) Marten van den Helm nam het vaandel dan ook
dankbaar aan, en merkte daarbij op dat de "brave Landlieden" nu de
mogelijkheid hadden "hunner vrijheid, rechten en wettige overheid ... te
beschermen en de algemeene rust en veiligheid te helpen ondersteunen”.
[2]
Wat was hier aan de hand? Waar was dit kleine burgerleger
voor nodig?
Daarvoor moeten we vijfhonderd kilometer zuidelijker zijn:
in Parijs. Drie dagen eerder, op 20 mei 1784, was daar het einde van de Vierde
Engelse Oorlog (1780-1784) bezegeld. Vanaf het begin was deze oorlog rampzalig
geweest voor de Verenigde Nederlanden en overal was er politiek gemor ontstaan
tegen de stadhouder, Willem V. Men drong aan op hervormingen. In de zomer van
1783 ontstonden in verschillende steden exercitiegenootschappen, particuliere
legertjes, die als doel hadden de veiligheid te vergroten en een tegengewicht
te bieden tegen geweld van Oranjegezinden. In de stad Utrecht ging dit via een
omweg: de hervormingsgezinde patriotten drongen eerst aan op een heroprichting
van de, door de stad gecontroleerde, schutterij. Uiteindelijk stichtten ze
tegelijkertijd echter een exercitiegenootschap, ook wel vrijkorps genaamd: ‘Pro
patria et liberate’.
Ook in Amersfoort, Wijk bij Duurstede en Soest kwamen
initiatieven op voor dergelijke legertjes en Maarssen besloot niet achter te
blijven. Op 23 september 1783, ruim een half jaar voor de bovengenoemde uitreiking
van het vaandel, stuurden de Maarssenaren een verzoek aan de Staten van Utrecht
om een vrijkorps te mogen oprichten. Het aantal inwoners dat aan zo'n korps mee
wilde doen was "ten getaale van ongeveer veertig".
[3] Het
duurde bijna zes maanden voordat de Staten, "lauderende den ijver en het
goede oogmerk", de toestemming uiteindelijk gaven.[4] Op 1
maart 1784 werd het Maarssense korps officieel opgericht. Vervolgens stuurde
men aan de Staten het bijbehorende reglement ter goedkeuring, maar ook daarmee
maakten de Staten geen haast. In Maarssen wilde men niet langer wachten: het
vaandel werd in gebruik genomen en daarmee kon het korps echt beginnen.
Bovendien had men inmiddels al uitgekiend dat, volgens een plakkaat uit 1623,
toestemming van de Staten voor een dergelijk korps niet eens nodig was. De
Maarssenaren konden dus hun eigen gang gaan en daarmee had Maarssen zijn
vrijkorps.
Wie denkt dat de leden van het korps als doel hadden zich te
verzetten tegen de plaatselijke politiek, heeft het mis. "Zoo wel de
Ambachtsvrouw van Maarssen als den Heere van Maarsseveen" lieten zich de
wapenoefening welgevallen, de vrouwe zelfs "met volkoomen genoegen".
[5] Ook
schout en schepenen van beide heerlijkheden schaarden zich achter het
initiatief. Dat dat niet verwonderlijk was, zal blijken als we bekijken uit
welke personen die colleges eigenlijk waren gevormd.
Schout, secretaris,
schepenen
De kapitein van het Vrijkorps, Marten van den Helm, speelde
een hoofdrol in het toenmalige Maarssen. Van 1762 tot 1765 was hij secretaris
van Maarsseveen geweest, waarna hij er als schout werd benoemd. In 1769 werd
hij ook nog schout van Nigtevecht, dat in handen was van Willem Huydecoper
(1744-1815), de broer van de Maarsseveense ambachtsheer. Een derde schoutambt
vervulde hij vanaf 1771 in Westbroek, aanvankelijk als waarnemer, maar vanaf
1777 voor vast. Dit ambt vervulde hij namens Willem René van Tuyll van
Serooskerken, heer van Zuilen en Westbroek.
[6]
Naast zijn drie aanstellingen als schout hield Van den Helm
ook nog tijd over voor zijn beroepsactiviteiten als notaris, van 1668 tot 1771
te Utrecht en daarna te Maarsseveen. In 1771 had hij de buitenplaats De
Boomgaard gekocht, een voornaam gebouw dat er nog steeds staat, aan de
Herengracht.
Zijn collega-notaris Willem Voorsteegh was sinds 1778 schout
van Maarssen, en een andere notaris, Jacobus van Someren, was van beide
gerechten de secretaris: in Maarssen vanaf 1762 en in Maarsseveen vanaf 1765.
Zoon Jasper van den Helm, vaandrig van het Vrijkorps, was inmiddels ook in het
notariskantoor betrokken en zou in Maarssen nog aardig carrière maken, zoals we
in een volgend artikel zullen zien.
Bestuurlijk was er in Maarssen sinds 1747 weinig veranderd.
Nog altijd bestond de toplaag uit de ambachtsheer of -vrouw, voor Maarssen was
dat Maria Catharina Baronesse van Tuyll van Serooskerken, voor Maarsseveen Jan
Elias Huydecoper. Wel waren de verschillende ambachtsheerlijke families van de
streek inmiddels over en weer familie geworden: de vrouwe van Maarssen was de
tante van de ambachtsheer van Zuilen en Westbroek, en tegelijkertijd de
schoonmoeder van de ambachtsheer van Maarsseveen. Haar dochter Isabella
Margaretha was in 1763 namelijk getrouwd met Jan Elias Huydecoper. Zij overleed
twee jaar na de bruiloft.
Nog altijd stelden ambachtsvrouwe en -heer ieder jaar dezelfde
schepenen aan, via een soort rouleersysteem. De schepenen hielden zich met het
vertrouwde takenpakket bezig, getuige de portefeuilleverdeling die in 1781 voor
Nieuw-Maarsseveen werd opgesteld: de oudste schepen werd daar belast met de akten
van indemniteit en de armenzorg, de middelste schepen met het toezicht op de
nachtwacht en de turfton en de jongste met het toezicht op de straten en de watergangen,
de vuilnisophaal en het onderhoud van de lantaarns.
[7] In de
jaren 1780 hield men zich verder bezig met controleren of de Maarssense bakkers
hun brood niet te licht bakten.
[8]
Request en circulaire
Bij het kersverse vrijkorps bleef het voorlopig bij oefenen.
Een actie die inmiddels echter wel was ondernomen was de resolutie die op 25
februari 1784 bij de Staten was ingediend. De Staten hadden namelijk burgers in
de gelegenheid gesteld hun politieke grieven te melden. De Maarssenaren
verzochten onder andere om belastinghervorming, opheffing van de verboden op
allerlei ambachten op het platteland en een aantal politieke hervormingen.
[9] De
Staten verwaardigden zich echter niet om er op te reageren.
Wat aan de resolutie van de Maarssenaren opvalt, evenals aan
de correspondentie met de Staten in verband met het Vrijkorps, is dat het
juridisch zeer doorwrochte werkjes zijn. Zestiende-eeuwse brieven van
bisschoppen en statenresoluties worden erbij gehaald, evenals de tekst van de Unie
van Utrecht van 1579. Het mag duidelijk zijn dat de opstellers niet de eersten
de besten moeten zijn geweest.
Op 12 augustus van hetzelfde jaar, 1784, kwam er vervolgens
een boekje uit: Iets voor de in- en
opgezetenen van de Provintie Utrecht, waarin de gebeurtenissen rond het Maarssense
Vrijkorps en de resolutie worden beschreven en waarin andere inwoners van het
platteland van de provincie worden opgeroepen ook in actie te komen. Volgens
het voorwoord is een zekere ‘H.M.’ de auteur.
Wie deze ‘H.M.’ is, kan twee eeuwen na dato natuurlijk niet
meer worden opgehelderd, maar schout Marten van den Helm is een logische
kandidaat. In ieder geval wordt hij er rechtstreeks geciteerd, in zijn
toespraak bij de overdracht van het vaandel op 23 mei. Ook zoon Jasper,
vaandrig van het korps, mocht er zijn zegje doen. De twintigjarige jongen
beloofde bij de uitreiking "dat, indien wij immer in omstandigheden mogten
geraaken, waar in het geweld van binnen of van buiten den baas mocht zoeken te
speelen en ons willen overheerschen, het zelve (d.i. het vaandel) in dien
onverhoopten gevalle, tot den jongsten snik mijns levens zal blijven beschermen
en verdeedigen".
[10]
Dezelfde Jasper van den Helm werd enkele maanden later, in
oktober 1784, aangesteld als secretaris van Maarssen, opnieuw een teken dat de
ambachtsvrouwe het vrijkorps en de bijbehorende denkbeelden welgezind was. De
post was "door den vrijwillige afstand" van notaris Jacobus van
Someren vacant geraakt, al bleef hij in Maarsseveen wel als secretaris aan. Met
vader Marten als schout van Maarsseveen en zoon Jasper als secretaris van
Maarssen was de plaatselijke politiek nu een familiebedrijf geworden.
Het jaar 1784 sloot af met nog een politieke actie uit
Maarssen, eentje uit een onverwachte hoek. Toen in het najaar van 1784 de
Republiek door een Oostenrijks leger bedreigd werd, riepen de Staten van
diverse provincies op tot mobilisatie. De pastoor van Maarssen, Henricus
Berendtzen, tevens aartspriester van Utrecht, deed echter een duit in het zakje.
Hij schreef een circulaire brief aan alle pastoors in de provincie, waarin ze
verzocht werden hun parochies "aan te moedigen tot de oeffening in den
wapenhandel", ter verdediging van het vaderland.
[11] Dit
was opmerkelijk, al was het maar omdat Oostenrijk zelf een katholieke staat
was. Berendtzen was echter een verlichte geest, die in 1777 al een circulaire
had gezonden aan de pastoors in zijn district waarin hij ze aanspoorde om lid
te worden van de Oeconomische Tak van de Hollandsche Maatschappij der
Wetenschappen. Zijn aansporing ter mobilisatie had onder de Maarssense
katholieken overigens maar weinig succes.
[12]
Marten van den Helm vond tussendoor in ieder geval de tijd
om te hertrouwen en om een vierde druk te bewerken van het leerboek "Oeffenschoole
der Notarissen", dat de Hollandse notaris J. Pietersz. Schoolhouder meer
dan een halve eeuw eerder had geschreven. Het kwam uit in 1785.
[13]
Oorlogshandelingen
In augustus 1786 sloeg in Utrecht de vlam in de pan. De
Utrechtse schutterij zette een aantal regenten af en vormde een nieuw
stadsbestuur. In reactie hierop trokken de Provinciale Staten naar Amersfoort,
maar de patriotten in Utrecht vormden een eigen provinciaal bestuur. Plotseling
was de provincie dus in tweeën gedeeld. In het westen, het patriotse gedeelte
inclusief de stad Utrecht, sloegen Hollandse vrijwillige strijders en het privéleger
van de Rijngraaf van Salm, een Duitse vorst, hun legerkampen op. Het oosten was
in handen van troepen van Willem V. De frontlinie liep dwars door de provincie,
met patriotse versterkingen bij Utrecht.
Het Maarssense vrijkorps zat hierbij niet stil. Onder
leiding van kapitein Marten van den Helm trok het in de nazomer van 1786 naar
de stad Utrecht om die te helpen verdedigen. Dit verdedigen vond voornamelijk
overdag plaats: de leden van het korps keerden 's avonds meestal terug naar
Maarssen om zich de volgende ochtend weer in Utrecht te melden.
[14]
Deze toestand bleef een aantal maanden duren en uiteindelijk
bleek de ambachtsvrouwe van Maarssen niet ingenomen met al het rumoer. Op 2
april 1787 liet zij het gerecht de turfdragers, turfvulsters en kleppers bij
elkaar roepen. Dit waren, net als het schoutambt en dat van de gerechtsbode,
ambten die door de ambachtsvrouwe werden vergeven: de turfdrager en turfvulster
waren betrokken bij de verkoop van turf, terwijl een klepper een soort
nachtwacht was. Hen werd voorgehouden: "daar
zederd eenige tijd sterke beweegingen en oproerigheeden in Maarssen hadden
plaatsgehad", zij werden gewaarschuwd zich "als stille lieden te
gedraagen zonder zig daar mede te bemoeijen en over uit te laten, op poene van
cassatie van hun ampt".
[15]
Dat dit geen loze woorden waren blijkt omdat gedreigd werd met het
"exempel" van de turfdrager Hendrik van Leer, die even tevoren was
ontslagen. Het is vermoedelijk haar laatste politieke daad geweest: de
baronesse overleed op 4 mei 1787 en werd als ambachtsvrouwe opgevolgd door haar
dochter Agneta Geertruida van Lockhorst, weduwe van Francois de Witt,
oud-burgemeester van Amsterdam.
De stadhouderlijke troepen probeerden inmiddels door te
stoten. Op 9 mei 1787 omsingelde generaal Van den Hoop de stad Utrecht en hierbij
trokken zijn troepen ook Maarssen binnen. Op
diezelfde 9 mei moest schout Van den Helm melden dat een officier van het
regiment van kolonel Grave van Efferen hem een schrijven van de Staten van
Utrecht had getoond, waarin Maarssen en Maarsseveen werden gesommeerd drie compagnieën
in te kwartieren.
In een moeite door communiceerden de Staten ook een
beslissing van twee weken eerder, dat het Maarssense Vrijkorps moest worden
ontbonden, "en dat dienvolgende de bijeenkomsten
van het zelve, gelijk deszelve Exercitien voortaan zullen moeten cesseeren (ophouden),
en verder dat het draagen van leusen of tekenen aan alle ingezetenen te
Maarssen en Maarsseveen word geïnterdiceert (verboden)."
[16]
De aanval van de stadhouder op Utrecht mislukte echter, en
zijn militairen trokken zich de volgende dag weer terug. De al genoemde
Rijngraaf van Salm nam het commando van de stad op zich en liet, om de verdediging
van de stad te vergemakkelijken, alle bruggen over de Vecht afbreken. Ook
Maarssen bleef hierbij niet gespaard: op 12 juni kwamen "de stads Utrechts
timmerlieden met assistentie van een detachement Hussaaren" de brug
slopen. De schepenen van Maarssen zaten even in hun maag met de vraag of ze dit
aan de Staten, die zich nog steeds in Amersfoort bevonden, moesten melden,
aangezien ze formeel gehouden waren "aan niemand dan aan die vergadering
te obedieeren". Toch besloot men dit niet te doen, "ten einde geen
onaangenaamhedens te ondervinden", nu ze het zonder "genoegzaame
protectie" van de Staten moesten doen. Om de inwoners toch in de
gelegenheid te stellen om van de ene kant van de Vecht naar de andere te komen,
besloot de vrouwe van Maarssen een bootje in te zetten, waarin plaats was voor
vier man.[17]
Inmiddels was niet alleen Marten van den Helm, maar zijn
zoon Jasper bij de militaire handelingen betrokken geraakt. De vrouwe van
Maarssen gaf op 11 juli kennis dat Jasper "vermits het engagement in den
militairen dienst" niet "in deezen Gerecht tegenwoordig zoude kunnen
weezen", vandaar dat zijn vader Marten, blijkbaar wel beschikbaar, als
interim-secretaris werd aangesteld.
Uiteindelijk gaven buitenlandse troepen de doorslag. Engelse
en Pruisische troepen trokken de Republiek binnen om orde op zaken te stellen. In
september 1787 werd Utrecht ingenomen. De patriotten hadden verloren.
De afrekening
Nu Willem V de macht weer in handen had, werd er orde op
zaken gesteld. De Staten keerden terug naar Utrecht, de door de patriotten
afgezette Utrechtse regenten kregen hun plaats in de vroedschap weer terug. Er
kwam nieuw bloed in de Utrechtse vroedschap, maar dit waren vaak nog jonge
bestuurders. Van hen mocht, aangezien ze hun benoeming aan de stadhouder te
danken hadden, verwacht worden dat ze de stadhouderlijke lijn zouden volgen. De
patriotten moesten het veld ruimen. Voor zover ze al niet naar het buitenland
waren gevlucht, werden ze uit hun ambten gezet en er werden arrestaties
verricht. Vooral in de stad Utrecht was het optreden streng.
[18]
De grote zondebok in Maarssen was schout Marten van den
Helm. Bij plakkaat van de Staten van 14 november 1787 werden commandanten van exercitiegenootschappen
die in 1786 gewapend naar Utrecht waren getrokken uitgesloten van amnestie. Van
den Helm voelde de bui al hangen en betuigde in mei 1788 via een smeekbede aan
de Staten zijn "oprecht berouw en leedweezen" en beloofde niets meer
te doen wat "eenigzints zoude kunnen strekken tot destructie van de
gevestigde constitutie en vastgestelde regeringsvorm".
[19]
Zijn verzoek om amnestie werd door de Staten afgewezen,
waarna Van den Helm baron Van Tuyll van Serooskerken, heer van Zuilen en Westbroek,
verzocht om hem te steunen in een request aan de Stadhouder zelf. Dit liep op
niets uit en in oktober van dat jaar moest zoon Jasper van den Helm de baron al
berichten dat de vervolging van vader Marten al zo ver was gekomen dat hij
"ons voor 't tegenwoordige heeft moeten verlaaten". Hiermee was voor
Van Tuyll van Serooskerken de maat vol, en hij stelde in november 1788 een
nieuwe schout van Westbroek aan, Mr. Pieter Samuel Roëll. Van den Helm schreef
nog een verbolgen brief: "Dit is dan de belooning van mijnen tienjaarigen
arbeid." Hij had zich voor Westbroek juist zo "afgeslooft, en veel
meer gedaan heb dan mijn post was".
[20]
Marten van den Helm bleef nog wel aan in Maarsseveen. De
Staten waren er blijkbaar nog niet zeker van dat hier en in Maarssen het
patriottisme de kop in was gedrukt, want op 8 maart (de verjaardag van
stadhouder Willem V) en 7 augustus 1788 (de verjaardag van Wilhelmina van
Pruisen) kwam een klein detachement toezien of de feestvreugde niet door
protesten zou worden verstoord. Uiteindelijk vonden er echter geen
ongeregeldheden plaats.
[21]
De gerechtelijke procedure tegen de Maarsseveense schout
Marten van den Helm ging ondertussen onverminderd door. In augustus 1788 hadden
vier oud-leden van het Maarssense vrijkorps als getuigen verklaard dat Van den
Helm hen inderdaad als commandant was voorgegaan bij de gewapende verdediging
van de stad Utrecht. Vervolgens werd hij vanaf september meermalen voor het
gerecht gedaagd, waar hij telkens niet kwam opdagen. In maart 1789 werd het
uiteindelijke vonnis geveld: Van den Helm werd uit al zijn ambten ontheven, en
uit de provincies Utrecht, Holland, Zeeland en West-Friesland verbannen. Al
zijn goederen werden verbeurd verklaard.
[22]
Van den Helm was dus ineens ongewenst persoon zonder
bezittingen! Ook zijn schoutambt in Maarsseveen moest hij opgeven. Al voor het
uiteindelijke vonnis, op 1 maart 1789, stelde Jan Elias Huydecoper
"vermits de nog continueerende procedures tegen den Schout" Martens
zoon Jasper als schout aan. Die nam ook de notarispraktijk over en de
buitenplaats "De Boomgaard", die tot 1922 in de familie zou blijven.
Marten van den Helm zelf was inmiddels naar Amsterdam gevlucht, waar hij ondanks
de verbanning door het Hof van Utrecht blijkbaar wel kon wonen.
[23] Nog
in 1794 vroeg Jasper van den Helm aan ambachtsheer Huydecoper of hij
mogelijkheden zag om zijn vader "een post of posje te geeven of bezorgen,
waar voor hij eenige subsistentie zoude kunnen genieten, al was zulks dan nog
voor zoo weijnig belang". Het hielp echter niet: Marten van den Helm, die
zo enthousiast als patriot was begonnen, moest zijn laatste dagen slijten als
ambteloos burger. In Maarssen moest hij als enige boeten voor zijn daden:
schepenen Dirk van Erkom en Hendrik Slok, die ook met het vrijkorps naar
Utrecht waren getrokken, mochten rustig in het college van Nieuw-Maarsseveen
blijven zitten. Maar zij hadden dan ook hun bereidwilligheid getoond door tegen
Van den Helm te getuigen in zijn proces.
[24]
Het uitroepen van de Bataafse republiek op 19 januari 1795
moet een troost voor Marten van den Helm zijn geweest. Willem V vluchtte naar
Engeland en in de Maarssense notulen schreef men fier: "Vrijheid,
gelijkheid en Broederschap - of de Dood".
[25] Marten
van den Helm keerde echter niet levend terug naar Maarssen. Op 22 juli 1795
stierf hij in Amsterdam, en twee dagen later werd hij in de hervormde kerk van
Maarssen begraven.
[26]
Drs. Roel Mulder
Noten:
[1] Joop Uppelschoten,
‘Burgerbewapening in Maarssen en Maarsseveen. Opkomst en ondergang van een
politieke beweging’, in: T.J. Hoekstra et al. (red), O vrijheid! onwaardeerbaar pand!: aspecten van de patriottenbeweging in
stad en gewest Utrecht, Utrecht 1987, 145-155, aldaar 150.
[2] Iets voor de in- en opgezetenen van de provintie Utrecht, bevattende
alle het geene zedert de afschaffing der Stadhouderlijke recommandatiën, het
wapenen der burgeren, en het opgeven der bezwaaren, zoo ten platten lande, als
in de kleine steden van de provintie Utrecht is voorgevallen, Utrecht 1784,
71. Aanwezig op het Utrechts Archief, bibliotheek, VII B 1, no. 11.
[4] GA Maarssen: Archief
gerecht Maarsseveen, inv. no. 4.
[6] HUA, Archief Huis Zuilen,
inv. no. 111.
[7] R.H.C. van
Maanen, Index op de
grondtransacties in de notulen van het gerecht Nieuw-Maarsseveen en
Oud-Maarsseveen en Neerdijk 1762-1789, Maarssen 1993.
[8] GA Maarssen: Archief
gerecht Maarssen, inv. no. 3.
[9] Uppelschoten,
‘Burgerbewapening’, 153.
[11] P.H.M. van Opheusden,
'Henricus Berendtzen, aartspriester van Utrecht, een patriot die Bataaf werd',
in: T.J. Hoekstra et al. (red.), O
vrijheid! Onwaardeerbaar pand! Aspecten van de patriottenbeweging in stad en
gewest Utrecht, Utrecht 1987, 222-276. Met wapenhandel wordt hier bedoeld:
het oefenen met en gebruik van wapens.
[12] Uppelschoten,
‘Burgerbewapening’, 153.
[13] A. Pitlo, De zeventiende en achttiende eeuwsche
notarisboeken en wat zij ons omtrent ons oude notariaat leeren, Haarlem
1948, 110-111. Uitgever van de door Van den Helm bewerkte druk was Blussé in
Dordrecht.
[14] HUA, Hof van Utrecht,
inv. no. 96-1. Getuigenverhoren Dirk van Erkom, Hendrik Slok, Jan van Doorn.
[15] GA Maarssen: Archief
gerecht Maarssen, inv. no. 3.
[16] GA Maarssen: Archief
gerecht Maarssen, inv. no. 3.
[17] GA Maarssen: Archief
gerecht Maarssen, inv. no. 3.
[18] C. Dekker (red.), Geschiedenis van de provincie Utrecht vanaf
1780, Utrecht 1997, 81.
[19] HUA, Archief Huis Zuilen,
inv. no. 112.
[20] HUA, Archief Huis Zuilen,
inv. no. 112.
[21] GA Maarssen: Archief
gerecht Maarssen, inv. no. 3; Archief gerecht Maarsseveen inv. no. 4.
[22] HUA, Hof van Utrecht,
inv. no. 96-1.
[23] Volgens een notariële
akte woonde Van den Helm in 1790 in ieder geval in Amsterdam. HUA notarieel
archief, inv.nr. U236a15, aktenr. 93, d.d. 30-01-1790.
[24] HUA, Hof van Utrecht,
inv. no. 96-1.
[25] GA Maarssen: Archief
gerecht Maarssen, inv. no. 4.
[26] HUA, Begraafboek Hervormde
Kerk Maarssen.